Een van de vele aantrekkelijkheden van de oude binnenstad is de rake naamgeving.
Het kattengat zou zijn naam te danken hebben aan de tijd, dat hier nog water lag en dit zo smal was, dat er, om zo te zeggen, nauwelijks een kat door kon. Het middeleeuwse Amsterdam kende vier van deze versmallingen, namelijk op de plaatsen waar de N.Z. Voorburgwal en de N.Z. Achterburgwal tezamen kwamen aan de Noordzijde aan het Kattengat en het Boerenverdriet (de naam zegt het al), nu Spui bij het Singel aan de Zuidzijde. De andere twee plaatsen betroffen die, waar de O.Z. Voorburwal en Achterburgwal samenkwamen, respectievelijk aan de Noordzijde de Oudezijds Kolk en aan de Zuidkant de Grimburgwal. Het zijn vernauwingen in de stad waar het water zo’n belangrijke rol speelde als verkeersweg, aangelegd uit strategische overwegingen.
Al in 1601 werd het Kattengat gedempt. Tot 1936 bleef het een smal straatje.
Het vergroend koperen dat van de Koepelkerk beheerst door kleur en omvang het gehele stadsbeeld sedert de ingebruikneming in 1671. Weinigen zullen weten, dat in de kerk o.m. Anthonie Grill, stichter van het Gril’s hofje en Christoffel Brants, resident van de Tsaar van Rusland, begraven zijn. Omstreeks 1614 moet de zeepzieder en toen nog Raad van de stad Laurens Jansz Spiegel hier op geërfde grond van zijn schoonvader Isaac Ouderogh Quirijnsz. Deze tweeling trapgevels Kattengat 4 en 6 hebben doen bouwen. Hiervan bezit no 4 een achterhuis.
Zelf woonde Spiegel aan de N.Z. Melkmarkt in “De Drie Spiegels”. Blijkbaar speelde hij graag met zijn naam. Immers de beide panden aan het Kattengat dragen de Spiegelnamen respectievelijk no 6 “De Goud Spiegel” en no 4 “De Silveren Spiegel”.
In de zandstenen topbekroningen vindt men de spiegels, twee maal vier, terug. Een cartouche vermeldt het bouwjaar 1614.
Zoals andere vroege Amsterdamse huizen hebben zij een houtskelet van jukken en ribben gehad, welke overigens later door tussenbalken vervangen zijn. Wij moge gerust aannemen, dat dergelijke houtskeletten door hun verend vermogen vele onzer oudste panden in Amsterdam voor instorting vanwege het zware door de stad denderende asverkeer hebben behoed.
Deze kleine maar karakteristieke zeventiende-eeuwse huizen laten hun ware en welverzorgende aard zien naar Amsterdamse trant. Dat tonen hun stevige puien, het kleine formaat rode baksteen, stevige smeedijzeren muurankers en meestal speklagen van natuursteen, gevellijsten, die vaak hetzelfde profiel hebben als de tafeltjes van de trappen in de trapgevels. Verder een makelaartje in de top en de genoemde bekroning van zandsteen. Indien het goed ambachtelijk behandeld is, dit pand dan zijn de bakstenen glad geschuurd en na het metselen nauwgezet gevoegd met zogenaamde geknipte voegen.
Aanvankelijk hadden beide panden een voorhuis met spiltrap. Daar het beleggingshuizen waren, zullen zij boven en beneden afzonderlijk bewoond zijn geweest, waarop de plaatsing der spiltrappen duidde, achter de voordeur. In 1926 werden de panden eigendom van de Vereniging “Hendrick de Keyser”, die ze in 1932 door arch. A.A. Kok deed restaureren.
Barend de Hond staat er maar, met zijn handen omhoog op het Jonas Daniël Meyerplein, midden in een razzia, de razernij van een joden opdrijving. Hij zit in het sloopwezen, is een potige kerel, een man als een dokwerker. Een paar woorden Duits kent hij. Genoeg om iets te wagen. Hem krijgen ze niet. Ich bin krank. Pein in m, n ruck! Het is zijn redding. Gehen Sie mal, zegt de aangesproken Duitser. Het is voorjaar 1941, het bezetterregime is systeem en dus een stuk minder vriendelijk geworden. De Hond heeft het begrepen.
Hij zoekt snel zijn weg naar huis, in de wetenschap dat hij daar niet langer meer veilig is met zijn vrouw en zijn jonge zoon Ab. Voor zijn sloopbedrijf is hij regelmatig bezig gewest vlak bij het Kattengat, in de buurt van het centraal station. Hij heeft er vaak een broodje gegeten in De Silveren Spiegel, het café naast de Lutherse kerk. Hij kent de eigenaresse goed. Wies Hofmann, een voormalige Oostenrijkse, afkomstig uit Linz. Zij heeft een uitgesproken hekel aan haar landgenoot Adolf Hitler. Beter kan een joods gezin het niet treffen, op zoek naar ontferming.
Met zijn vrouw en enige zoon Ab verlaat De Hond hun woningen aan de Swammerdamstraat en loopt naar De Silveren Spiegel. Voor bijna vier jaar worden ze er stamgasten, zonder zich een moment aan de bar te laten zien. Onder de nok komen ze te zitten, achter de punt van de trapgevel van het vroeg-zeventiende-eeuwse pand. Als sloper heeft Barend de Hond verstand van bouwen, van de vele hoeken en gaten onder die Amsterdamse daken van de Gouden Eeuw. Hij gaat aan de slag, tussen de balken, achter de trappen, onder de vloeren, en construeert een vernuftig stelsel van schuil nissen met camouflagepanel en Hofmanns café is direct na de bezetting al snel in trek geraakt onder Duitse militairen. Ze kunnen er hun schnaps in vet Duits geschonken krijgen van Wies.
Ze is zelf ook niet vies van een borrel. Ze speelt het spel met zwier. Een met de hunnen kent de waardin haar gasten. Het is een bizarre situatie. Geen gewone Duitse soldaat kan bedenken dat er onderduikers boven zijn hoofd zitten, onder het zuipen aan zijn Stammtisch. Dat geeft het onderduikgezin zelf een merkwaardig, broos gevoel van veiligheid. Maar oppassen blijft het. Het alcoholgebruik van Wies is een risico. Ze wordt af en toe zo laveloos dat ze na het vertrek van de laatste gasten vergeet de deur dicht te doen. Dan moet Barend behoedzaam naar beneden komen om de sleutel om te draaien en zijn beschermvrouw in haar bed te hijsen.
Ze blijven niet met ze, drieën, op de vliering. Steeds meer familieleden voegen zich erbij, twee broers van Barend ten eerste, tot er op het onwerkelijke hoogtepunt zestien De Honds bij elkaar verscholen zitten onder het Kattengatse dak. Het is niet bevorderlijk voor de familieband. Waar ze zo op elkaar gepakt zijn krijgen ze ruzie, onvermijdelijk, maar ze houden het binnen zolders. Ze doden er de tijd met klaverjassen, fineerwerk en met het met Indonesische inkt namaken van stempels voor het verzet.
Helemaal afgesloten van de buitenwereld zijn ze niet. Met een kleine radio kunnen ze naar de BBC luisteren. Van achter het glas-in-lood boven loert Ab vaak naar de straat. Dan ziet hij de jongens van de Landstorm marcheren, in hun zwarte uniformen. Overdag, als het café gesloten is en de luiken dicht zijn, mag hij naar beneden om karweitjes te doen in het café, zoals vliegenpoep van de kaarslampen in de rijk gekrulde kroonluchters vegen. Hij wordt ook heel bekwaam in het aanslaan van biervaten. Aan de overkant, het Hekelveld, staat het gebouw van Het Volk, Duitsgezind dagblad. De conciërge heet Landkroon. Hij heeft twee dochters.
Het zijn goede mensen, ze weten wat er aan de hand is in de Spiegel. Greetje Landkroon komt Ab de Hond af en toe een beetje les geven. Hij leest veel. Jeugdboeken, strips, de verhalen van Ridder Rudolf. Daarmee verpest hij zijn ogen. Hij is geen jongen om een dagboek bij te houden. Dat doet Anne Frank wel, niet zo gek ver van hem vandaan, in het Achterhuis op de Prinsengracht. Ab zal pas na de oorlog van haar bestaan horen, als ze al een tijd vernietigd is. Zelf krijgen ze te maken met een sterfgeval in eigen kring, op hun ongemakkelijke duikvliering.
Judith Walvisch, oma Dickie voor Ab, wordt getroffen door een nekinfectie. Er is geen medicatie. Ze overlijdt aan bloedvergiftiging. Diep in de nacht zeulen ze haar naar buiten en laten haar achter op de keien aan de Singel, in de stromende regen. De Politieagenten die haar vinden verwonderen zich erover dat haar schoenzolen nog zo droog zijn. Het onderduikleven gaat door, met panische momenten. De schrik, het zweet, de hoede.Permanent blijft de zorg drukken om ontdekt te worden. Af en toe gaat een roep over het Kattengat: Barend de Hond!
Het komt van Meerlant af, de buurman van de Spiegel. Hij heeft een verhuisbedrijf en een paar dochters die het met een Duitser doen. Altijd is Ab blijven vermoeden dat Meerlant de verrader was.
De Sicherheitspolizei doet in totaal zes keer een inval in De Silveren Spiegel. Elke keer drukt Wies Hofmann op de waarschuwingsknop onder de toog. Steeds weer komen de Duitse jagers niet verder dan de zolder, die ze als de hoogste ruimte in het pand beschouwen. Dan verstomt het gebonk van hun laarzen weer, het barse bassen van hun stemmen,
het geschuif van hun geweerriemen. De vaste Duitse jongens blijven altijd terugkomen. Soms parkeren ze hun legertruck in de doodlopende straat tussen
het café en de Lutherse Kerk, met de hele lading er nog in. Daar is vaak eten bij, smakelijke worst in blik. Barend de Hond sluipt dan naar beneden, klimt de laadbak op en neemt extra bevoorrading mee. Van buiten hoort hij het Duitse
schnapsgebral. Vraag niet hoe, maar op een avond komt hij zelfs met een half paard naar boven.Het duurt maar door. Dagelijkse beklemming, aaneengekleefd in weken. Maanden. Jaren. Oorlogstijdbesef waar geen eind aan komt, in hevig eindverlangen. Dagelijkse routine, dat wordt het ook. Als oplossing voor de benauwdheid is het wel goed dat er elders ruimte komt voor een aantal leden van de familie De Hond. Zo komt het dat ze met zijn achten de bevrijding beleven aan het Kattengat.
De treinen hebben ze niet gekend en geen van de kampen hebben ze gezien. Ze kunnen ze niet navertellen, Westerbork noch Auschwitz, Sobibor, Maathausen. Voor Ab bestaat er maar >een immens, extatisch gevoel, een fenomenale ontlading van lang opgespaard verlangen. Voor het eerst in vier jaar rent hij de deur uit, 5 mei 1945. Het wordt een ren van vreugde, weg van de vliering, van de ronde kerk ernaast, van het Kattengat, richting het station, naar het water. Rennen, rennen, rennen, met de energie van de vrijheid. Teug na teug van vrije buitenlicht. Tot de Haarlemmerport komt hij. Dan loopt hij weer terug, alweer wat kalmer, maar nog zo onuitsprekelijk blij, zo ongekend bevrijd van een levensreddende gevangenschap boven de biertap. Als de Canadezen komen klimt hij op hun amfibiewagens. Dan maakt hij mee toegejuicht te worden en samen met die machtige mannen rijdt hij zo het IJ in.
Hij laat niet na om over die dochters van Meerlant te vertellen. Ze worden kaalgeschoren –– het lot van zoveel moffenmeiden. Nog een tijdje blijven de De Honds op de vliering wonen, tot ze nieuwe ruimte krijgen aan de Nieuwe Herengracht. Barend de Hond wordt gewoon weer sloper –– ook van naoorlogse landgenoten die nare antisemitische opmerkingen blijven maken. Dan zegt zo, n type in de kroeg dat hij genoeg heeft van die kolerejoden en ramt Barend de gore rotzak met stoel en al over de tramrails heen het Rembrandtplein over. Dan moet hij weer voor de kantonrechter komen, die hem zegt dat hij hem echt niet vaker meer wil zien voor dit soort gevalletjes. Ook na de oorlog is het niet makkelijk voor de joden.
Moeder sterft in 1948 aan borstkanker. Het moet de spanning zijn geweest, is haar zoon altijd blijven denken. Wies Hofmann overleeft de oorlog ook niet lang. Het is de drank. Haar café wordt de kroeg van een nieuwe generatie journalisten van Het Vrije Volk en Vrij Nederland.Dat is ook alweer lang voorbij, met het verdwijnen van het trotse arbeidersdagblad en de verhuizing naar de Raamgracht van de voormalige verzetskant. Ab de Hond komt eerst op de grote vaart terecht, op de Johan van Oldenbarnevelt de wereldzeeën over. Eenmaal terug aan de wal wordt hij in 1960 eigenaar van een radiohandel in de Roetersstraat die uitgroeit tot een in- en
exportzaak voor muziekinstrumenten. In 1998 stopt hij ermee, inmiddels weduwnaar met drie kinderen. De muziek, met name slagwerk blijf zijn passie. Vooral Latin-American. Lekker drummen. Nog heel lang heeft hij een bloedhekel gehouden aan het geluid van laarzen. En het is nog maar vanaf 2000 dat hij zelf een zwarte broek aan kan trekken. Die marcherende meutes in die kleur.
De Silveren Spiegel is een chic Oudhollands restaurant geworden. Het verhaal van die onderduikers is heel lang net zo goed verborgen gebleven als de onderduikers zelf. Oorlogspad, De bezitting voorbij – Wat Nederland nog over 40-45 vertelt. Schrijver Jeroen Wielaert, ISBN 90-215-4189-0